Ga naar: Inleiding – Deel A [t/m 14] – Deel B [15-57] – Deel C [58-77] – Deel D [78-113] – Deel E/F [114-125] – Download als PDF
Arnoldus Henricus d'Affnay, geboren (1691) en gestorven (1773) in ’s-Gravenvoeren, was pastoor aldaar van 1719 tot 1770. Gedurende deze tijd hield hij een notitieboek bij; dit boek wordt, conform zijn uitdrukkelijke wens, nog steeds bewaard in de pastorie van ’s-Gravenvoeren (gem. Voeren (B), tussen Maastricht en Luik).
Het boek is smal en langwerpig, met bladen van 310 mm hoog en 95mm breed. Het is gebonden in leer met ingeperste siermotieven. De achterkaft vouwt met een extra flap over de voorkaft; op dat punt zijn twee gaatjes aangebracht om het boek m.b.v. een veter dicht te binden.
Het boek omvat 125 bladen; ook de binnenkanten van voor- en achterkaft zijn beschreven. De bladen zijn rechtsboven op de rectozijde in een latere hand genummerd, waarbij het eerste blad ongenummerd is gebleven, het tweede blad het nummer 1 draagt, en de binnenzijde van de achterkaft het nummer 125. Deze nummering heb ik hier gevolgd. Dat leidt tot de volgende paginering in deze transcriptie:
Blijkens een opmerking "129 folia" linksboven aan de binnenkant van de voorkaft moeten 4 bladen zijn verwijderd. Dit is ook te zien tussen fol. 29 en 30, resp. 42 en 43, waar klaarblijkelijk bladen zijn uitgescheurd.
De inktsporen van de verdwenen recto-bladzijden zijn nog op de tegenoverliggende 29v en 42v te zien. (De latere bladennummering vertoont geen hiaten.)
Het papier is gewatermerkt met een cursieve hoofdletter I, 14 mm hoog, en met het wapenschild van de stad Amsterdam, compleet met leeuwen en keizerskroon, 102 mm hoog.
Het notitieboek behelst zes delen, die door meerdere blanco-pagina’s van elkaar gescheiden zijn:
Over D’Affnay en zijn notitieboek is een ongepubliceerde verhandeling geschreven door Kanunnik Justinus Ansay, zelf afkomstig uit Voeren. Die verhandeling, getiteld “Het dagboek van Pastoor D’Affnay, pastoor van en te ’s-Gravenvoeren van 1719 tot 1771”, dateert uit 1966 en is in diverse Voerense huishoudens in overgetypte of gefotocopieerde vorm aanwezig. Ansay geeft waardevolle plaatselijke en priesterlijke achtergrondinformatie, waarvan hier dankbaar gebruik is gemaakt, maar zijn lezing van het notitieboek (waarvan hij een samenvatting geeft) is niet altijd correct.
De St.-Lambertus-parochie van ’s-Gravenvoeren ligt in de tegenwoordige Belgische gemeente Voeren, tussen Maastricht en Luik. De plaats was oorspronkelijk een Karolingische palts en wordt als zodanig reeds in de negende eeuw vermeld. In de achttiende eeuw viel het dorp onder het Graafschap Dalhem, dat weer, als een van de “Landen van Overmaas”, deel uitmaakte van de Oostenrijkse Nederlanden; de heerlijkheid berustte in D’Affnays tijd bij de baroniale familie Van Hoensbroeck, die tevens de nabijgelegen heerlijkheden Oost en Eijsden bezat. Een andere jonkerfamilie waarmee de pastoor te maken had waren de Dewinckels, die resideerden op het nabijgelegen kasteeltje Altenbroek.
’s-Gravenvoeren was een aanzienlijk dorp. De plaatselijke schepenbank was de belangrijkste van alle Nederlandstalige rechtscolleges in het graafschap, en de enige die doodsvonnissen mocht doen executeren. De tiendenrechten op de parochie waren in 1083 aan de Benedictijnen van Luxemburg geschonken, die ze rond 1600 hadden verkocht aan de Jezuïeten van Maastricht. Onder ’s-Gravenvoeren ressorteerden ook de buurdorpen Mheer en Noorbeek, die echter in de zeventiende eeuw een bepaalde mate van parochiale zelfstandigheid hadden verkregen. Al deze parochies vielen onder het uitgestrekte bisdom Luik, meer bepaald het aartsdekenaat van de Haspengouw, meer bepaald het Haspengouwse “Concilie van Maastricht”.
Als pastoor van ’s-Gravenvoeren viel D’Affnay dus onder het canonieke gezag van het bisdom Luik; maar zijn broodheren en directe superieuren waren de tiendenheffers: de Jezuïeten van Maastricht. Hun salariëring van de pastoor werd, getuige dit notitieboek, nauwgezet bijgehouden: in feite leefde de pastoor op een jaarlijks hernieuwd krediet van 400 guldens, en moest hij aldus bijna al zijn uitgaven en levensonderhoud jegens de Jezuïeten gespecifieerd verantwoorden. De eerste jaren hield D’Affnay over van zijn “competentie” (jaarsalaris); dat overschot wordt echter later ingelopen en hij krijgt, naar het zich laat aanzien, moeite om van zijn jaargeld rond te komen.
De grote financiële macht van de Jezuïeten in de dorpsparchies van deze streek heeft herhaaldelijk tot wrijvingen geleid. Of het intermezzo van de pastoor van Noorbeek (19r) hiervan een voorbeeld is, is niet zeker – ook in Aubel en Thimister, die eveneens onder het aartsdekenaal concilie van Maastricht ressorteerden (119v), werden weerbarstige pastoors gesuspendeerd (16r); uit Noorbeek en Mheer zijn echter slepende rechtszaken en conflicten bekend omtrent de rechten en plichten van de tienden-heffers (de Maastrichtse Jezuïeten) t.a.v. kerkonderhoud en salariëring van pastoors. Tekenend is ook de ontstemming van de Voerense dorpelingen over de nogal eigengereide inscriptie van de nieuwe parochiale kerkklok (23v).
D’Affnay heeft de geruchtmakende opheffing van de Jezuïetenorde nauwelijk of niet meer meegemaakt. De machtige orde was door schandalen omgeven, werd her en der als een sinistere “staat binnen de staat” gezien en reeds in de jaren-1760 verdreven uit de koninkrijken Portugal, Frankrijk en Spanje. De paus hief de orde formeel op in 1773, en overal (ook in de Oostenrijkse Nederlanden) werden hun bezittingen onteigend; met enige vertraging (in 1774) ook die van het Maastrichtse college. De bisschop van Roermond heeft toen nog getracht om zich de Voerense tiendenrechten toe te eigenen, maar dat is niet gelukt; kort daarop maakten de legers van de Franse Republiek een einde aan het hele ancien régime en zijn systeem van tienden. D’Affnay moet dus nog de aanloop van deze opheffing hebben meegemaakt, maar de feitelijke ineenstorting niet meer. In ieder geval wijst niets erop dat de Jezuïeten in de streek ook maar enige populariteit genoten.
Het geval met de morrende dorpelingen tijdens het her-gieten van de tiendenklok wijst ook op hun grote behoudendheid. Gewoontes en gewoonterecht werden kennelijk als enige bescherming tegen volstrekte bestuurlijke willekeur ervaren. Dat defensieve conservatisme komt uit vele passages van het notitieboek naar voren. Het hele boek is een poging om gebruiken te codificeren, voor de toekomst vast te leggen en te vrijwaren tegen latere erosie. Met jaloerse nauwgezetheid vermeldt D’Affnay welke gebruiken uit plicht of vrije wil zijn geboren, wat pastoors wel of niet moeten doen; en dat “moeten” (D’Affnay gebruikt debere) dient in zulke gevallen met enige nadruk te worden gelezen. De conservatieve leidraad staat al op de eerste blz. vermeld, als gold het een motto: Want die wil sijn bemint, die laet alles gelijck hij het vint. Men mach wel iet verbeteren maer niet verangeren. Voor de toekomst kan dit boek als naslagwerk dienen, zo zegt hij zijn toekomstige opvolgers toe; vandaar ook het veelvuldige gebruik van formele Latijnse zinsneden zoals quod attestor (“dit betuig ik”) of ita est (“zó is het”), e.d., gevolgd door zijn handtekening.
Uit alles blijkt dat Voeren toen, net zoals nu nog, een cultureel grensdorp was. De kerkelijke “tweeherigheid” tussen Luik en Maastricht is bijna symbolisch, evenals de gewoonte om met Mariabedevaart het ene jaar naar het Waalse Verviers te gaan, het andere naar Scherpenheuvel (70v). De lijst van dorpsnamen (119v) weerspiegelt de nabijheid en invloed van het Franse taalgebied; ook houden Waalse en Nederandse familienamen elkaar in evenwicht.
Het gehele notitieboek is echter één lange bevestiging van de fundamentele Nederlandstaligheid van ’s-Gravenvoeren. Er zijn weliswaar economische en diocesane contacten met Wallonië, maar eerder incidenteel. Buurdorpen waarover D’Affnay nieuwtjes memoreert zijn Mesch, Mheer, Noorbeek, vrijwel nooit de zuidelijke Waalse buurdorpen. Veelzeggend is de route die de grote processie (bronk) van Voeren aflegt: een grote halve cirkel naar het Nederlandstalige noorden, waarbij men de Waalse buurparochies letterlijk links laat liggen (67v-68v).
Uit deze lijst van huishoudelijke uitgaven, die loopt van 1720 tot 1773, kunnen de volgende gegevens worden afgeleid. De beheerder van de Voerense Jezuïetenhof is aanvankelijk Johannes Baptista Bogaerts; de betiteling “monfrère” duidt aan dat hij een lekebroeder was. Met deze Bogaerts heeft D’Affnay bijna dertig jaar lang, tot medio 1749, onafgebroken te maken. Dan komt in diens plaats ene “monfrère Raels”, die op zijn beurt in 1761 vervangen wordt door de procurator pater Limpens. Ook ene monfrère Bonshouwers of Boschhouwer wordt genoemd.
In 1761 krijgt de dan bijna 70-jarige D’Affnay een assistent toegewezen. Voor deze assistentie wordt 100 gulden per jaar uitgetrokken. De assistent blijkt in 1765 Thywissen te heten. Na 1766 wordt deze assistentie niet meer genoemd: wellicht is Thywissen dan onderpastoor of kapelaan geworden (zoals D’Affnay zelf in 1717 assistent en onderpastoor was geworden van zijn voorganger Bartholome, vgl. 1r), en wordt zijn salariëring niet meer via D’Affnay geregeld.
In 1770, aan de vooravond van de opheffing der Jezuïetenorde, wordt de haast tachtigjarige gepensioneerd: hij spreekt bij de afrekening van 1771 niet meer van zijn “competentie” maar van zijn “pension” (al verleidt de macht van een vijftigjarige gewoonte hem in 1773 nog tot een aandoenlijke slip of the pen:102v). De laatste, nauwelijks leesbare notities dateren uit 1773. Zoals Ansay memoreert werd zijn assistent Thywissen, zelf een Voerenaar, in 1770 D’Affnays opvolger als pastoor. Hij bleef pastoor tot in de revolutietijd.
De pastoor betrekt zijn vlees eerst van Jan Claessens of Jan Heiens, dan van Hendrik Claessens, die tussen begin November 1756 en mei 1759 sterft. Zijn bier wordt gebrouwen door iemand uit de familie Heynen, meestal Hendrik. In zijn latere jaren krijgt D’Affnay een sterke voorliefde voor thee – in die tijd een nogal luxueuze drank; een pond thee kostte 2 à 3 gulden. Ter vergelijking: Een vat rogge kostte 1 à 1½ gulden, een ton bier 3½ à 4 gulden.
De standaard munteenheden zijn guldens en stuivers (20 stuivers per gulden). Andere eenheden zijn pattacon (4 gulden) en oort (1/4 stuiver), ook wel rijksdaalder (2½ gulden) en schelling (½ gulden). Voor D’Affnay is een schelling dus 5 stuivers – in andere plaatsen of periodes zien we ook wel waardes van 3 of 4 stuivers. een enkele maal wordt een blauwmuizer genoemd (½ schelling).
D'Affnays Nederlands verraadt hier en daar zijn Voerense herkomst. Ik noem de volgende dialectvormen:
Technische liturgische of juridische termen en titels van Latijnse gezangen heb ik onverklaard en onvertaald gelaten. Alleen waar D’Affnay Latijn gebruikt om redenen van discretie (bijv. 19r, 121r/v) heb ik vertalingen gegeven. Deze discretie is ook de reden waarom bepaalde meer “sensationele” tekstgedeeltes zijn doorgestreept en vrijwel onleesbaar zijn gemaakt (15r, 20r). Waar mogelijk heb ik doorgestreepte passages gerestaureerd; zulke emendaties staan in doorgestreepte vorm. Latere verbeteringen, in- of toevoegingen staan tussen {accolade-haakjes}. Toevoegingen van mijn hand, evenals gissingen bij moeilijk leesbare tekstgedeeltes, staan tussen [rechte haakjes], onleesbare tekstgedeeltes zijn aangeduid met [...], niet te verwarren met puntjes zonder haakjes, die uit het origineel zijn overgenomen. De door mij uitgespelde diacritische afkortingen zijn gecursiveerd. Onderstreepte passages zijn ook in het origineel onderstreept.
In de transcriptie is stilzwijgend geregulariseerd: het gebruik van y en ij; het gebruik van lees- en afkortingspunctuering; de spelling d'Affnay resp. D’Affnay (MS gebruikt ook Daffnay, D'affnay).
Het handschrift is niet altijd even duidelijk en wordt mettertijd slordiger. Hier en daar heb ik woorden niet met zekerheid kunnen lezen, en met name bij eigennamen kon ook het zinsverband geen logische leidraad geven. Woorden eindigen soms met een pennehaaltje dat sterk op een s lijkt; en de ligaturen æ en œ voor resp. ae en oe zijn soms nauwelijk van elkaar te onderscheiden. Ik heb de grafisch meest geprononceerde lezing aangehouden (vgl. 120r “Egelshaeven” voor het huidige Eygelshoven), zonder te trachten om naamsvormen als Caelen/Coelen of Caenen/Coenen op één lijn te brengen.
6. Deze versie
Een eerdere versie van deze transcriptie dateert van 1989. De huidige is daaraan gelijk, behoudens enkele geringe verbeteringen en extra-annotaties. Ze is online geplaatst op 11 augustus 2019.
Een pdf versie kan hier worden gedownload.
Creative Commons licence BY-NC-SA: deze editie kan worden gebruikt en vermenigvuldigd [1] mits vergezeld van behoorlijke bronvermelding, [2] uitsluitend voor niet-commerciële doeleinden, en [3] alleen onder dezelfde Creative-Commons-licentie als de hier toegepaste.
Ik ben de Zeereerw. Heer Pastoor van 's-Gravenvoeren verplicht wegens zijn bereidwillige medewerking; en vooral ook mijn Voerense vriend, Robert Brouwers, wegens zijn hulp in velerlei opzicht. Ook Wim Senden gaf nuttige tips en correcties.
Deze versie is opgedragen aan de Voerense Vrienden (Maria, Lieve, Marijo, Mark, Ann) ter nagedachtenis aan onze Robert (1941–2016).
Ga naar: Inleiding – Deel A [t/m 14] – Deel B [15-57] – Deel C [58-77] – Deel D [78-113] – Deel E/F [114-125] – Download als PDF