ADVIES INZAKE DE ERKENNING VAN HET LIMBURGS ALS STREEKTAAL

Bijlage: situatieschets

< vorige || inhoudsoverzicht || volgende >


SPECIFIEKE KENMERKEN VAN HET LIMBURGS

Het Limburgs heeft tal van eigenaardige kenmerken, waarvoor in het overige Nederlandse taalgebied geen analogie bestaat. Zonder die aspecten te willen memoreren die het Limburgs gemeenschappelijk heeft met andere zuidnederlandse streektalen (“zachte g”, diminutief op -ke i.p. v. “-tje”) verdienen enkele meer saillante aspecten hier vermelding .

De klankleer van het Limburgs is fundamenteel anders dan die van het AN. De Limburgse vocaalstructuren weerspiegelen nog de laat-Middeleeuwse situatie en hebben de Nederlandse klinkerveranderingen niet meegemaakt: sjrieve ("schrijven”), moes/muuske ("muis/muisje”). Het Limburgs kent meerdere diftongen die in het AN niet voorkomen.

  • Het Limburgs gebruikt umlaut bij verkleinwoorden (hoes-huuske, baom-bäömke, boum-buimke), bij bepaalde meervouden (haos-häös, moer-mör), en bij de 2e/3e-persoon van bep. sterke werkwoorden (de dèes, hae dèet, tegenover ich daon; de geufs, hae geuf, tegenover ich gaef). Dit verschijnsel verbindt het Limburgs met de Duitse taal en aanpalende Rijnlandse streektalen, en is onbekend in (varianten van) het AN .
  • In zwakke werkwoorden past het Limburgs de kofschip-assimilatie niet toe. Hae kwaekde t.o. AN “hij kwaakte"; ’ne gemisde kans t.o. “een gemiste kans ”.
  • Het Limburgs ligt grotendeels ten oosten van een belangrijke isoglossenbundel, waarvan de Uerdingerlijn (verschil tussen “ik” en ich, “ook” en ooch) de belangrijkste is; het Limburgs heeft voor een aantal medeklinkers de Hoogduitse verschuiving van explosief (k) naar fricatief (ch) meegemaakt (kaart 2).
  • Het Limburgs is gekenmerkt door het gebruik van een toon-accent en door een semantisch functioneel onderscheid tussen sleep- en stoottoon. Bepaalde woorden hebben, al naar gelang zij op sleep- toon of stoottoon worden uitgesproken, een andere betekenis; vaak geeft het toonaccent een onderscheid tussen enkelvoud en meervoud aan (zowel bij naamwoorden als bij werkwoordvormen). Wies met stoottoon betekent “melodie, wijze"; met sleeptoon betekent het “verstandig, wijs”. Veule met stoottoon betekent “voelen, tasten, gewaarworden”, met sleeptoon betekent het “veulen, jong paard"; bal betekent met stoottoon “dansfeest”, met sleeptoon “speelbal”. Dit verschijnsel is binnen de Westgermaanse taalgroep uniek voor het Limburgs en de aanpalende Middenrijnlandse streektaal.1 Het toonaccent is zó prominent dat het zich ook handhaaft als oorspronkelijk Limburgstaligen omschakelen op het AN; het wordt dan door niet-Limburgstaligen waargenomen als de kenmerkende “zangerigheid” waarmee de Limburger spreekt. Bovendien is de sleeptoon een langere klinkerrekking dan enige andere in het NL taalgebied, hetgeen bij de Limburger een klinkerrealisatie teweegbrengt (ook in de Limburgse variant van het AN), die voor buitenstaanders als kenmerkend ("temerig”) overkomt.

Enkele grammaticale en morfologische eigenaardigheden:

  • In het Limburgs is sprake van de vervoeging van onderschikkende woorden in afhankelijke zinnen (het voegwoord “dat”, betrekkelijke voornaamwoorden) al naar gelang het onderwerp van de bijzin: ’t book wat-s dich gelaeze höbs; wèt-geer, wae-t geer vergaete zeet?; ich geluif tot-s dich dat wèts.
  • De persoonlijke voornaamwoorden wijken af van het Nederlandse patroon: ich, dich/doe, hae/zie, veer, geer/deer, zie; alsmede de objectvormen mich, os, euch.
  • Het Limburgs kent voor het hulpwerkwoord hobbe een irrealis-conjunctief: naast Ich hob/haw dat book gelaeze ook ich hej dat book gelaeze: “ik heb/had dat boek gelezen” / “ik zou dat boek gelezen hebben”.
  • Het Limburgs heeft eigen gerundium-vormen, bijv. een westgermaanse relictvorm op -erre die de functie heeft van een tegenwoordig deelwoord (sjpeulenterre, sjrieventerre: “al spelend”, “al schrijvend”).
  • Geslachtsonderscheid is behouden: ’ne vogel, ’n peerd.
  • In het Limburgs wordt het belanghebbend voorwerp veel vaker dan in het AN uitgedrukt: hae èt zich ’nen appel, zie gaelt zich ’n book; vaak ook als dativus graecus (is-’r mich krank gewore!). Dit kenmerk leidt vaak tot interferenties in het AN zoals gebezigd door Limburgers.

De woordenschat van het Limburgs sluit eerder bij het Rijnlands-Duitse taalgebied aan dan bij het Nederlandse taalgebied. De samenstellers van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten wijzen erop dat men voor zeer vele lemmata en lexemen het Rheinisches Wörterbuch raadplegen moet, bij ontstentenis van analoge woordtypen in het WNT of in Nederlandse dialectwoordenboeken. Het feit dat weinig, in het Limburgs courante, woorden aangetroffen worden in WNT en Van Dale is een opmerkelijke omissie: bij het codificeren van de Nederlandse taalschat hebben de lexicografen het Limburgse streekeigen grotendeels buiten beschouwing gelaten, ondanks het feit dat andere (zuid- en oostnederlandse) streekeigen varianten wel zijn opgenomen. Het Limburgs bewaart wel vele woorden die in het Nederlands zijn uitgestorven of sterk verouderd. Ook de invloed van het Waals in de woordenschat is opmerkelijk.

Deze eigenschappen zijn allerminst incidenteel of bijkomstig; zij karakteriseren vrijwel elke taaluiting in het Limburgs en vormen de reden waarom het Limburgs voor andere (m.n. metropolitische) Nederlandstaligen als vrijwelonverstaanbaar wordt beschouwd, althans moeilijker verstaanbaar dan bijna elke andere Nederlandse streektaal. Recentelijk heeft de aan de Rijksuniversiteit Groningen werkzame linguïst C. Hoppenbrouwers getracht om deze talige afstand kwantitatief te indiceren met behulp van een zg. Feature Frequency Method: een index van de frequentie waarmee streektalige eigenaardigheden in taaluitingen opduiken.2 De met behulp van deze FFM gecalculeerde afstand van het Limburgs t.o. v. het Noordhollands was zelfs groter dan die van het Fries. Van de veertig onderzochte Nederlands-Friese dialecten waren de vier meest van het AN afwijkende Limburgs: Venray, Maastricht, Tienen (op de grens tussen Belgisch-Limburg en Brabant) en Kerkrade (kaart 3).


LIMBURGS ALS MIDDENRIJNLANDS; HISTORISCHE POSITIE.

Veel van de hierboven opgesomde eigenschappen van het Limburgs illustreren, naast het verschil tussen Limburgs en AN, tevens de overeenkomsten tussen Limburgs en de streektalen van het aanpalende Duitse gebied. A. Weijnen heeft een complex van "Middenrijnlandse" dialecten beschreven3 waar het Limburgs op grond van vrijwel alle hierboven opgesomde eigenschappen bij hoort. Ook historisch gezien maakt het Limburgs deel uit van een Rijnlands complex: het Middenrijnlandse territoir wordt doorsneden door een opmerkelijk dicht web van isoglossen en isoglossenbundels (de "Rijnlandse waaier"), die grosso modo concentrisch rondom Keulen zijn gesitueerd. Deze isoglossen geven aldus de vloedlijnen aan van de Middeleeuwse "Keulse expansie", een taalinvloed die zich vanuit Keulen voelbaar maakte. De buitenste cirkel van de Keulse expansie, de Uerdingerlijn, omvat het merendeel van de Limburgse dialecten (inclusief de Belgisch-Limburgse).

De Limburgse streektaal bevindt zich dus in een tussenpositie tussen het Duits en het Nederlands: dat blijkt uit Middeleeuwse archivalia (rekeningen en oorkonden van de Balije Alden Biezen, Maastricht, Sittard, enz.), alsmede literaire teksten zoals het werk van Henric van Veldeke, de Aiol- fragmenten, de Limburgse Sermoenen en de diverse Limburgse/Ripuarische redacties van de laat-hoofse roman van "Heinric en Margarete van Limburg". Was, met de kardinale figuur van Henric van Veldeke, het Limburgs de oudste toonaangevende variant van de Dietse taalgroep,4 na de opkomst van Brabant in de 13e eeuw is de positie van het Limburgs in de Nederlandse schrijfcultuur gaandeweg gemarginaliseerd.


1 B. Hermans, The Composite Nature of Accent: With Case Studies of the Limburgian and Serbo-Croatian Pitch Accent (Amsterdam, 1994).
2 C. Hoppenbrouwers, Het regiolect van dialect tot Algemeen Nederlands (Muiderberg, 1990),19-27.
3 A. Weijnen, "Een stap naar de oostgrens van de zuidoostelijke dialecten", in Feestbundel aangeboden aan prof dr. D.P. Blok, red. J.B. Berns et al. (Hilversum, 1990), 370-375.
4 "Van Veldeke staat aan het begin van de Middelnederlandse letterkunde. Hij behoort tot de zo geheten Nederrijnse cultuurtraditie en valt als zodanig zowelonder het Nederlandse als het Duitse taalgebied". M. van der Wal, Geschiedenis van het Nederlands (2e druk Utrecht, 1994), 110.


< vorige || inhoudsoverzicht || volgende >

Online geplaatst op de website leerssen.nl op 14 augustus 2019. Het advies dateert van 1996 en weerspiegelt de talige en culturele situatie van dat jaar. Er is geen poging gedaan om de tekst of de bronverwijzingen op de stand van latere jaren te brengen.