ADVIES INZAKE DE ERKENNING VAN HET LIMBURGS ALS STREEKTAAL

< vorige || inhoudsoverzicht || volgende >


5. ANDERE OVERWEGINGEN

De culturele praktijk, en met name de talige praktijk, is slechts in zeer geringe mate politiek stuurbaar. Pro-actief overheidsingrijpen in de taalsituatie is zelden onomstreden en zal veelal halsstarrigheid en wrevelopwekken (vgl. taalkwesties in België; en vrijwel alle meertalige landen van Europa, spellings-hervormingen ten onzent). Ook in dit geval zal overheids-sturing eerder van hoedende en bestendigende aard moeten zijn dan ingrijpend en sturend, wil men averechtse reacties vermijden. De werkgroep wil op enkele complicerende factoren, mogelijke misverstanden en ongewenste neveneffecten wijzen, die bij een eventuele erkenning van het Limburgs als streektaal vantevoren onderkend moeten worden.  

  • Men dient rekening te houden met een verwarde openbare discussie, die met name vertroebelend kan werken waar het de terminologie “taal”, “streektaal” en “dialect” betreft. Deze begrippen worden in respectievelijk publiekrechtelijke, taalwetenschappelijke en informeel-alledaagse context in telkens verschillende betekenissen gebruikt. In de taalwetenschap is het begrip “dialect” als een waardevrije en neutrale term voor “taalvariant” ingeburgerd zonder dat daarmee een categorisch verschil ten opzichte van “eenheidstaal” of “standaardtaal” is aangesproken; dat gebruik zal ook in de toekomst gehandhaafd blijven, en zal ook in de toekomst op het Limburgs worden aangewend, ongeacht de vraag of het Limburgs in de publiekrechtelijke sfeer als “streektaal” erkend zal worden. In de dagelijkse praktijk zou het, ingeval het tot een erkenning mocht komen, aanbeveling verdienen om omzichtig te zijn in de terminologie, in het vervolg alleen van “de Limburgse streektaal” te spreken, en het begrip “dialect” te vermijden, behalve in de context “het Valkenburgse of Sittardse dialect van de Limburgse streektaal”, c.q. in een strikt taalwetenschappelijke context als technische term.  De erkenning zal de taalwetenschappelijke praktijk onverlet moeten laten; het zou onjuist zijn als uit de publiekrechtelijke erkenning van het Limburgs en het Nedersaksisch een scheefgroei zou ontstaan waardoor de overige binnen het Nederlandse taalgebied gesproken taalvarianten bij hun wetenschappelijke bestudering naar het tweede plan worden verdrongen omdat het hier “slechts” om “niet-erkende” dialecten (i.t.t. “erkende streektalen”) zou gaan.
  • Het Limburgs zet zich als taalcomplex voort buiten de provinciegrenzen, terwijl daar echter andere publiekrechtelijke omstandigheden vigeren. De positie van het Rijnlands in Duitsland is, voor wat betreft de toepasbaarheid van het Handvest, niet analoog aan de positie van het Limburgs in Nederland. De positie van het Limburgs in Belgisch-Limburg is eveneens onvergelijkbaar, omdat in België andere taalpolitieke parameters van kracht zijn (communautaire problematiek) en België het Handvest niet heeft ondertekend. “Nederfrankische” taalvarianten in Gelderland (Liemers) vormen een voortzetting van het Noord-Limburgs, maar in de provincie Gelderland is vooralsnog alleen de erkenning van de Nedersaksische varianten aan de orde gesteld. In al deze gevallen is het niet duidelijk in hoeverre een erkenning van het Limburgs als precedent buiten de eigen provincie geciteerd kan worden.
  • Erkenning van het Limburgs zou in sommige kringen wel eens als anti-“Hollands” particularisme begrepen kunnen worden; dat zou een onjuiste interpretatie zijn van de intentie en strekking van zulk een maatregel. De overheid zou een duidelijk voorlichtingsbeleid moeten voeren om zulke misverstanden (die men wel in de Friese en Nedersaksische context tegenkomt) zoveel mogelijk te voorkomen, zowel binnen als buiten de provincie. Erkenning van het Limburgs zal nadrukkelijk subsidiair zijn “onder” de officiële landstaal. het Nederlands.

Het minst concrete, maar misschien politiek belangrijkste positieve effect dat van een erkenning van het Limburgs zou uitgaan, zou gelegen zijn in een mogelijke ontstigmatisering. Gebruik van het Limburgs mag binnen de eigen regio weinig negatieve gevolgen hebben voor de spreker, in het verkeer op landelijk niveau wordt het vaak als stigmatiserend ervaren. Dit geeft nogal wat Limburgstaligen aanleiding om het Limburgs uit hun taalgebruik te bannen c.q. hun kinderen alleen in het AN op te voeden. Erkenning van het Limburgs als streektaal zou een belangrijk tegenwicht tegen aldus gemotiveerd dialectverlies kunnen vormen. Meer dan dat, het zou een bij vele Limburgers levende wrevel over hun vermeende marginalisering binnen het Nederlandse staatsbestel kunnen wegnemen. Daarmee zou een belangrijke doelstelling van het Handvest zijn gediend, te weten dat de onderhavige sprekers “zich thuis [voelen] in de staat waarin zij om historische redenen terecht zijn gekomen”.

  • Ook het “Limburgse accent” bij gebruik van het AN zou door de erkenning van het Limburgs als streektaal minder stigmatiserend kunnen werken. Vaak geldt het nu nog als een boerse afwijking van een Noordnederlandse uitspraaknorm; in plaats daarvan zou, tengevolge van een publiekrechtelijke erkenning onder de termen van het Handvest, het inzicht veld kunnen winnen dat het hier gaat om een interferentie vanuit een ander taalsysteem.

Erkenning zou (indachtig de uitgangspunten van het Handvest) het behoud van de culturele rijkdom en verscheidenheid op taalgebied bevorderen; het Limburgs zou zich in de diglossie-situatie beter in zijn subsidiaire positie naast het AN kunnen handhaven, en Nederland zou zijn regionale variatie ook op taalgebied beter kunnen behoeden. Daarmee zou dus ook een landelijk belang zijn gediend.


< vorige || inhoudsoverzicht || volgende >

Online geplaatst op de website leerssen.nl op 14 augustus 2019. Het advies dateert van 1996 en weerspiegelt de talige en culturele situatie van dat jaar. Er is geen poging gedaan om de tekst of de bronverwijzingen op de stand van latere jaren te brengen.